Inleiding

Ontwikkelingen in 15 jaar vreemdelingendetentie

Het verhaal van John

Foto actie Schutterswei

Vervreemdingscultuur

Het verhaal van Mahlil

Foto actie Grensgevangenis

Wie, waarom, waar

Het verhaal van Amir

Foto actie grensgevangenis tijdens de Euro-top

De dagelijkse praktijk en het regime

Het verhaal van Jaime

Foto actie grensgevangenis

Verzet en criminalisering

Het verhaal van Johan

Foto actie grensgevangenis tijdens de Euro-top

De hoorzitting over vreemdelingendetentie

Het verhaal van Maku

Foto actie Schutterswei

De schaamte voorbij

Het verhaal van Pieter

Foto actie Willem ll

Het ronde tafel gesprek

Het verhaal van Fred

Foto van een actie bij Willem II en bij Schiphol Oost

Conclusies

De positie van (strafrechtelijk) voorlopig gehechten en van vreemdelingen in vreemdelingendetentie, C. Kelk

Gastarbeid achter de tralies, G. de Jonge

Vreemdelingenbewaring en mensenrechten, B. Vermeulen

Open brief van Amir

Literatuur- en bronnenlijst


september 1998

De positie van (strafrechtelijk) voorlopig gehechten en van vreemdelingen in vreemdelingendetentie

C. Kelk 

De positie van de voorlopig gehechte

a. de externe rechtspositie

Vooropgesteld zij dat het strafrecht en in het bijzonder de toepassing van vrijheidsbenemende sancties in het strafrecht het karakter van ‘ultimum remedium’ hebben, welke interpretatie hieraan in de praktijk ook moge worden gegeven.
In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (globaal gezegd betreft dit elk misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of langer is gesteld, tenzij het om een verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats gaat in welk geval het élk misdrijf zonder meer kan betreffen) mag iemand door een opsporingsambtenaar worden aangehouden en opgehouden voor verhoor, hetgeen niet langer dan 6 uur mag duren, de uren tussen 24 en 9 uur niet meegerekend, wat neerkomt op maximaal 15 uur. Vervolgens mag hij door de OvJ of de hulp-OvJ in het belang van het onderzoek in verzekering worden gesteld op het politiebureau. Dit mag maximaal 3 dagen duren, eventueel te verlengen met eenmaal 3 dagen. Doch uiterlijk na 3 dagen inverzekeringstelling en daaraan voorafgaand 15 uur ophouden voor verhoor moet de betrokkene een onafhankelijke rechter zien, die over de rechtmatigheid van voortzetting van zijn detentie beslist. Dit is een vervroeging vergeleken met voorheen naar aanleiding van de Brogan-case welke door het EHRM in 1988 werd beslecht. Na de inverzekeringstelling is het steeds de rechter die op vordering van het OM over (verdere) toepassing van voorlopige hechtenis beslist (bewaring door de Rechter-Commissaris voor maximaal 10 dagen, 3 x 1 maand gevangenhouding door de rechtbank).
De gronden waarop voorlopige hechtenis mag worden toegepast zijn in het Wetboek van Strafvordering dwingend en uitputtend (limitatief) neergelegd (art. 67a): ernstig gevaar voor vlucht of een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid (als de rechtsorde ernstig is geschokt door een misdrijf waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf is gesteld, als er grote kans op recidive is van een misdrijf waarop zes jaar of meer gevangenisstraf staat, bij gevaar voor het belemmeren van het onderzoek en de bewijsgaring en sinds kort bij verdenking van veelvoorkomende vermogensmisdrijven binnen een recidiveperiode van 5 jaar met grote kans op herhaling). De gevangenhouding kan maximaal 2 x verlengd worden door de raadkamer (bestaande uit 1 rechter), dus maximaal 90 dagen duren waarna nog slechts verlenging mogelijk is ter openbare zitting. Met andere woorden de zaak moet uiterlijk na deze 90 dagen (+ 10 dagen bewaring) op de openbare zitting komen. Is echter het onderzoek nog niet voltooid dan is deze eerste openbare zitting ‘pro forma’, dat wil zeggen dat de zaak dan tot een later tijdstip wordt aangehouden. In het geheel van toepassing en verlengingen van de gevangenhouding mag 1 x hoger beroep bij het Hof tegen de desbetreffende beslissing worden aangetekend. Steeds geldt dat voor het voortduren van de voorlopige hechtenis redelijke gronden moeten bestaan en dat deze met feiten moeten zijn en blijven onderbouwd: een eenmaal aangenomen grond blijft dus niet ‘automatisch’ gedurende de gehele duur van het voorarrest gelden (EHRM 1991, Letellier). Als betrokkene na zijn veroordeling in zijn strafzaak hoger beroep en vervolgens cassatie aantekent kan de voorlopige hechtenis soms zeer lang duren. Als de tijdsduur van de voorlopige hechtenis in totaal de te verwachten op te leggen vrijheidsstraf gaat overstijgen is er grote kans dat de inmiddels veroordeelde in vrijheid wordt gesteld. Niettemin ben ik wel mensen tegengekomen die meer dan 30 maanden in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht. Het ging dan wel om zware, soms ingewikkelde strafzaken die in cassatie waren. Overigens wordt álle voorlopig ondergane vrijheidsbeneming op het uiteindelijke vonnis imperatief in mindering gebracht.

b. de interne situatie

De voorlopige hechtenis moet in het Huis van Bewaring (HvB) tenuitvoer worden gelegd.
Het regime waaraan de onveroordeelde behoort te worden onderworpen dient onverkort in het teken te staan van het in de presumptio innocentiae gewortelde uitgangspunt dat deze gedurende zijn detentie aan geen grotere beperkingen zal worden blootgesteld dan die welke voor het doel van zijn opsluiting volstrekt noodzakelijk zijn. Art. 26 bis Beginselenwet Gevangeniswezen is in dit opzicht een herhaling van de art. 62 en 76 Wetboek van Strafvordering. Ook de komende Penitentiaire Beginselenwet zal dit beginsel huldigen, zelfs voor de veroordeelden.
Toen de capaciteitsproblematiek nóg groter was dan thans het geval is werd voorlopige hechtenis maar al te vaak op het politiebureau tenuitvoergelegd, doch het aantal voorlopig gehechten op politiebureaus is aanzienlijk teruggedrongen (in 1992 waren dit er gemiddeld 89 op een dag). Bij gebleken noodzakelijkheid zal dit in de toekomst wettelijk niet langer dan 10 dagen kunnen duren, en dan bovendien in een daarvoor geschikte cel (TK 1994-1995, 23 718). Doch dit is nu reeds praktijk.
Voorts is naar aanleiding van de capaciteitsproblematiek meer dan eens de discussie opgerakeld over 2 gedetineerden op één cel (en dan wordt bedoeld een cel, die in beginsel voor één persoon is bestemd), hetgeen tot op heden kon worden voorkomen behalve voor de tenuitvoerlegging van (vervangende) hechtenis en voor vreemdelingenbewaring: betrokkenen kunnen met méér dan één op een slaapzaal of een cel worden geplaatst (zie art. 23a Gevangenismaatregel).
Wat het regime in het HvB betreft kan niet bepaald in termen van rooskleurigheid worden gesproken. Op papier geldt art. 26 bis Beginselenwet (binnenkort art. 2 lid 4 Penitentiaire Beginselenwet), maar dit beginsel pleegt door de feitelijke omstandigheden sterk in het gedrang te komen. De circa 60% voorlopig gehechten die deel uitmaken van de populatie in de HvB’s bevindt zich veelal in een grote onzekerheid over de loop van hun proces en het komende vonnis, over hun achtergebleven gezin, hun werk, hun relaties etc. Dergelijke stress-achtige situaties vergen eigenlijk een individuele sociale en psychologische benadering, waarin in de HvB’s eenvoudig niet is voorzien. Daarnaast is er sprake van een zeer gemêleerd gezelschap, dat bestaat uit onveroordeelden, kortgestraften, passanten met soms zeer lange straffen die op plaatsing in een gevangenis wachten of tbs-gestelde passanten die op plaatsing in een kliniek wachten, vreemdelingen die op uitzetting wachten of soms in vreemdelingenbewaring zijn geplaatst etc. etc.
Ook kan in de HvB’s de aanwezigheid van ernstig geestelijk gestoorden en van harddrugsverslaafden een groot probleem vormen. Een dergelijke mengelmoes van regimes blijkt in de praktijk altijd weer te leiden tot de dominantie van het minimale regime.
Traditioneel waren de HvB’s niet erg groot van omvang, maar daarin is intussen wel her en der verandering gekomen. Grote HvB’s zijn er bijvoorbeeld te Haarlem (367 plaatsen), te Breda (281) en te Rotterdam (423). Verdere uitbreidingen zijn op komst. Maar de massificatie die hiervan het gevolg is moet niet worden onderschat. Dit kan van betekenis zijn voor de dagelijkse voorzieningen, zoals een goede regulering van het bezoek, het tijdig verschaffen van de maaltijden (die voldoende van hoeveelheid, kwaliteit en temperatuur zijn), wellicht zelfs voor de medische verzorging. Hoe grootschaliger een inrichting is, hoe langer de afstanden (letterlijk en figuurlijk) zijn voor de dienstverlenende sectoren en hoe groter de kans op communicatiestoornissen, misverstanden en langs elkaar heen werken van diensten is, waarvan de gedetineerde het slachtoffer zal worden (de desbetreffende Commissies van Toezicht kunnen ervan getuigen).
Behalve dit alles is met de invoering van de nieuwe Penitentiaire Beginselenwet het standaardregime voor iedere gedetineerde op komst (26 uur per week werken, 6 uur per week recreatie), waarboven slechts gemotiveerde gedetineerden méér resocialiserende arbeid en andere activiteiten kunnen verwerven (schatting: 20% van alle gedetineerden). Het zal nog een enorme toer zijn om te weten wie gemotiveerd zijn en wie niet, maar de voorlopig gehechten zie ik vooralsnog als categorie niet daarvoor in aanmerking komen, hoewel op hen formeel wel het resocialisatie-beginsel van toepassing zal zijn (art. 2 lid 2 Penitentiaire Beginselenwet).
En dan voorts is al her en der geëxperimenteerd met een zogeheten sober regime in bepaalde HvB’s voor arrestanten die zijn aangehouden ter executie van een onherroepelijke vrijheidsstraf, subsidiair gehechten (die vervangende hechtenis moeten uitzitten) en personen uit de zogeheten ‘overlastcategorie’, veelal onveroordeelden, nl. verdachten die door het OM versneld voor de rechter worden gebracht en een straf kunnen verwachten van circa 60 dagen. Hun dagprogramma beslaat 8 uur, waarbij helemaal geen avondprogramma wordt geboden. Bijzondere zorg is alleen gericht op eerste opvang. De verblijfsduur in het sobere regime bedraagt maximaal 60 dagen.

De positie van de gedetineerde vreemdeling

a. de externe rechtspositie

Krachtens de Vreemdelingenwet kunnen tal van vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende maatregelen ten aanzien van vreemdelingen in de verschillende stadia van hun procedure worden getroffen.
Het feit dat de vreemdeling, die op grond van de Vreemdelingenwet is opgesloten, door het land vrijwillig te verlaten het in zijn macht heeft zijn detentie zelf te beëindigen is geen enkele reden om over de vrijheidsbeneming als zodanig anders te denken. Het is dezelfde soort ‘vrijwilligheid’ als die in het kader van een voorwaardelijke veroordeling bestaat om zich niet aan de bijzondere voorwaarde(n) te houden: in feite is er weinig keuzevrijheid. Het gedwongen verblijf moge dienen om te voorkomen dat de betrokkene Nederland binnen zal gaan, maar dit ontneemt daaraan niet een vrijheidsberovend karakter. Zo oordeelde ook de Hoge Raad (HR 9 december 1988, RV 1988, 14): het geheel van ‘ingrijpende ruimtelijke en sociale beperkingen’ doet de concrete situatie der asielzoekers ‘zozeer naderen tot die van een gedetineerde dat zij moet worden aangemerkt als vrijheidsontneming in de zin van art. 15 Grondwet’ (en art. 5 EVRM).
Vier maatregelen in het kader van de Vreemdelingenwet kunnen inmiddels als vrijheidsbenemend worden beschouwd:
a De maatregel van art. 7a, die inhoudt dat een vreemdeling die per schip of vliegtuig hier aankomt, in afwachting van zijn verzoek om toelating (of bij het niet aanvragen daarvan) moet verblijven in een door de met grensbewaking belaste ambtenaar aangewezen plaats. Deze plaats ‘kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek’ (art. 7a lid 3): in dat geval is er zeker sprake van vrijheidsberoving in de zin van art. 5 EVRM. Het verblijf vindt veelal plaats in het Grenshospitium.
b In de tweede plaats kan een vrijheidsbenemende maatregel ex art. 18b Vw worden toegepast, inhoudende dat de asielzoeker, wiens verzoek om toelating als vluchteling door de administratie is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid of niet-ontvankelijkheid van dit verzoek, door de minister van Justitie wordt verplicht te verblijven in een bepaalde ruimte of een bepaalde plaats die kan worden afgesloten (voor plaatsing in een niet afgesloten ruimte of plaats geldt in dat geval art. 18a Vw).
c Een derde vrijheidsbenemende maatregel is die van art. 19 Vw. Deze houdt in dat de vreemdeling staande kan worden gehouden door een ambtenaar belast met de grensbewaking en dat deze kan worden overgebracht naar een plaats voor verhoor (bij onzekerheid over zijn identiteit dan wel over zijn verblijfstitel), hetgeen maximaal 15 uur kan duren (6 uur + 9 uur gedurende de nacht), te verlengen met 48 uur door de korpschef. Deze maatregel wordt toegepast ter bestrijding van illegaal verblijf.
d En tenslotte kan op grond van art. 26 Vw de bewaring worden toegepast ter fine van uitzetting én indien het belang van de openbare rust, openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.

De vraag is of de detentie op grond van art. 7a Vw ‘lawful’ is in de zin van art. 5 EVRM. Dat betekent dat deze niet willekeurig mag zijn en zulks veronderstelt dat deze moet zijn gegrond op een ‘concrete, op de persoon toegespitste belangenafweging’ (B.P. Vermeulen, Migrantenrecht 1992, p. 170). Men denke aan de groep Tamils die half februari en begin maart 1997 op Schiphol neerstreek en waarbij een individuele afweging per persoon ontbrak. Art. 7a bevat geen inhoudelijke criteria.
Een brief van de staatssecretaris van Justitie van 1993 zegt dat het opleggen van detentie afhankelijk moet zijn van de beschikbaarheid van onmiddellijk kenbare gegevens (zoals de nationaliteit van de betrokkene) en van reis- en identiteitspapieren. Dit komt overigens wèl tegemoet aan ‘lawful’ in art. 5 EVRM. De maatregel van art. 7a neemt een eind met de bekendmaking van de beschikking op de aanvraag voor toelating.
De daarop volgende vrijheidsbenemende maatregel van art. 18b Vw kan alleen worden opgelegd als het verzoek om toelating is afgewezen en deze maatregel noodzakelijk is voor de veiligstelling van de uitvoerbaarheid van de last tot uitzetting. Dit zijn concrete doelen (in de zin van art. 5 EVRM).
En ook de vrijheidsbeneming van art. 18b (het vervolg op die van art. 7a) is niet gebonden aan een termijn en kan zeer lang duren, doch niet langer dan strikt noodzakelijk is ter veiligstelling van de last tot uitzetting en natuurlijk moet er ook beëindiging plaatsvinden als de rechtbank de beschikking waarbij de aanvraag om toelating niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is verklaard wordt vernietigd. Als er geen voortgang meer wordt gemaakt met betrekking tot het vaststellen van de identiteit en nationaliteit dient de maatregel ambtshalve te worden opgeheven.
En eveneens dient de vreemdelingenbewaring van art. 26 Vw een dergelijke band met de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling te onderhouden: kan tot uitzetting niet (meer) worden overgegaan, dan moet deze maatregel worden beëindigd (jurisprudentie). Daarnaast stelt art. 26 als voorwaarde voor de toepassing van bewaring dat het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde of de nationale rust dit dient te vorderen.
Ik maak enkele kanttekeningen:
1. in de praktijk bestaat nogal eens de neiging uitsluitend om redenen van openbare orde bewaring toe te passen, zonder dat er van een mogelijke uitzetting sprake is;
2. de rechter kan door de bewaring te verlengen de vreemdeling bewegen tot medewerking aan de procedure;
3. het komt voor dat illegale vreemdelingen in bewaring worden geplaatst op grond van de verdenking van één of meer strafbare feiten, terwijl er ook een strafvervolging ingesteld zou kunnen worden: vreemdelingenbewaring is evenwel een ‘gemakkelijke’ maatregel, er zijn geen verlengingstermijnen in acht te nemen, deze kan lang duren etc.. Een eventueel nog te executeren straf kan daar dan nog boven op komen, en zo blijft de illegale vreemdeling van de straat. Een aantal rechtbanken aanvaardt de verdenking van strafbare feiten niet als zelfstandige grond voor bewaring: doorslaggevend dient te zijn of de vreemdeling zich al dan niet heeft onttrokken aan het toezicht, hetgeen daar los van staat;
4. het komt naar mijn indruk ook wel eens voor dat de inrichting waar de bewaring tenuitvoergelegd wordt aandrang uitoefent op de vreemdelingenpolitie (of de hulpofficier van justitie) om een opheffing van de bewaring te bewerkstelligen, zeker als het gevoel ontstaat dat men de betrokkenen aan het vergeten is;
5. als iemand niet uit Nederland kan worden verwijderd (bij gebrek aan gegevens) wordt hij op een gegeven moment op straat gezet. Soms wordt hij wederom gearresteerd en opgesloten. Het gaat dan steeds om hetzelfde euvel: het illegale verblijf in Nederland. Dit heeft iets van de strafbaarstelling van bedelarij en landloperij: het thuisloos zijn en het niet over middelen van bestaan beschikken werd indertijd gecriminaliseerd in het belang van de openbare orde en van de rust in de samenleving; de intussen afgeschafte rijkswerkinrichting was hiervoor de sanctie bij uitstek (slechts een ‘bijkomende’ straf), welke onevenredig lang kon duren (3 jaar) en welke zelfs – ongebruikelijk voor het strafrecht – een minimumduur (van 3 maanden) kende. Daarenboven kan hetzelfde illegale verblijf steeds weer de grondslag voor hernieuwd ingrijpen vormen. In het strafrecht bestaat het ne bis in idem beginsel (art. 68 Sr), dat inhoudt dat niemand na een rechterlijke uitspraak over het strafbare feit ten tweede male voor hetzelfde feit strafrechtelijk kan worden vervolgd.

In alle gevallen van vrijheidsbeneming krachtens de Vreemdelingenwet, ongeacht de titel waarop deze plaatsvindt, staat direct beroep open op de rechtbank.
De art. 34a e.v. Vw bevatten een aantal uitzonderingen op de procesrechtelijke regels van de Awb.
Art. 34a Vw houdt in dat de rechtbank een beroep gegrond kan verklaren indien de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Is een beroep gegrond dan kan de rechter opheffing van de maatregel dan wel een wijziging van de tenuitvoerlegging bevelen.
De redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen vormt – zo zou men kunnen zeggen – een tegemoetkoming aan de toetsing op rechtmatigheid die door art. 5 lid 4 EVRM ten aanzien van vrijheidsbeneming wordt vereist.
De termijn die bij de rechterlijke toetsing geldt is dat de vreemdeling binnen 2 weken na het instellen van het beroep dient te worden gehoord; 4 weken na het instellen van het beroep is er dan meestal een uitspraak.
Een belangrijk verschil met het strafprocesrecht en ook andere rechtsgebieden waar vormen van vrijheidsbeneming worden toegepast (bijvoorbeeld in het kader van de wet-BOPZ) is gelegen in de termijn waarbinnen rechterlijke toetsing plaats vindt (in het strafprocesrecht moet een verdachte uiterlijk na 3 dagen en vijftien uur door de RC worden gehoord). Bovendien is het in het strafprocesrecht de rechter die na een korte voorfase de vrijheidsbeneming toepast en niet een bestuursbeslissing toetst.

b. de interne situatie

Als de vreemdeling eenmaal is opgesloten dan zijn er tussen zijn situatie en die van de strafrechtelijk voorlopig gehechte (verder: gedetineerde) zowel overeenkomsten als verschillen. Het Grenshospitium (het woord is ontleend aan het Latijn en heeft alles te maken met gastvrijheid en vriendschap) was aanvankelijk bestemd voor de opvang van afgewezen asielzoekers (van wie 95% daadwerkelijk werd uitgezet). Na wijzigingen van de Vreemdelingenwet in 1994 kreeg het hospitium een andere status nl. dat van Huis van Bewaring, in het bijzonder bestemd voor illegale vreemdelingen, die ervan verdacht worden zich bij herhaling schuldig te maken aan ernstig, de locale orde verstorende strafbare feiten.
Thans zitten er minder illegale vreemdelingen in bewaring: 48 (indifferent of ze met het strafrecht in aanraking zijn gekomen) en voorts asielzoekers ex art. 7a en 18b Vw.
Krachtens art. 84 Vreemdelingenbesluit wordt in de bewaring de vreemdeling zo min mogelijk beperkt in de uitoefening van zijn grondrechten. Ik vraag me af waarom zo’n belangrijke regel, die bepalend is voor de algehele detentiesituatie der betrokken vreemdelingen, niet in de Vreemdelingenwet zelf is opgenomen. Uiteindelijk betreft het hier een uitwerking van art. 15 lid 4 van de Grondwet.
De status van Huis van Bewaring welke het hospitium heeft manifesteert zich het scherpst in het regime van de bewaring: het desbetreffend huishoudelijk reglement is van toepassing en dus ook het beklagrecht voor gedetineerden bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht. De faciliteiten zijn zoals in het HvB normaal is: luchten, sport, recreatie etc.
Als er arbeid aangeboden zal kunnen worden (binnenkort) zal de contractregeling gelden die in het HvB gebruikelijk is. Zolang er geen arbeid mogelijk is wordt voorzien is vervangende activiteiten.
In de weekends is geen avondrecreatie.
De asielzoekers die zijn opgesloten op grond van art. 7a en18b Vw genieten in zekere zin een ruimer regime: op hen is het Reglement regime grenslogies (KB 14 januari 1993, Stb. 45) van toepassing. Dit reglement bevat weinig concrete rechten en geeft de directie de taak om het verblijf van de vreemdeling te verzekeren en de veiligheid en de orde aldaar te handhaven. Voor het overige moet de vreemdeling aan zo min mogelijk beperkingen worden onderworpen.
De deur van hun verblijf (met z’n tweeën in één ruimte, hetgeen ook voor een echtpaar kan gelden) is open van half acht in de ochtend tot tien uur in de avond. Arbeid mag hen niet worden aangeboden: deze concessie heeft de staatssecretaris moeten doen – naar verluidt – aan de Kamer, die dit niet ethisch zou hebben gevonden. Bij elke kerkdienst zijn ze zonder uitzondering allen welkom.
De situatie van de vreemdeling is er een van een dubbele onzekerheid: onzekerheid over de duur van zijn detentie en de afloop van zijn procedure alsmede onzekerheid over zijn lot dat daarna zal volgen. Veelal voelt men zich in een uitzichtloze situatie. Dit moet bijzonder veel spanning en stress geven.
De vreemdelingenbegeleiders in het grenslogies en de bewaarder van het HvB moeten daarop bijzonder goed zijn ingespeeld en ik heb sterk de indruk dat het daar niet aan schort: men weet de spanningen tot het minimum te beperken. Aan het Grenshospitium is een halftime psycholoog verbonden om bij psychische problemen behulpzaam te zijn.
Dat de status van vreemdeling toch wordt gezien als wezenlijk anders dan die van gedetineerde (voorlopig gehechte) weerspiegelt zich in de strafbaarheid van het ontvluchten uit een gesloten vreemdelingenverblijf (art. 44 Vw). Dit geldt principieel niet voor gedetineerden, omdat hun vrijheidsdrang als menselijk wordt gerespecteerd. Wel riskeert deze een disciplinaire straf van de inrichting bij terugkeer vanwege de ordeverstoring en voorts riskeert men uitstel of weigering van v.i. (als men daarvoor in aanmerking zou komen), zij het dat dit via een beslissing van het Hof te Arnhem (penitentiaire kamer) z’n beslag zal moeten krijgen.
Een belangrijk aspect van de bewaring is nog de tenuitvoerlegging in de politiecel.
Thans luidt art. 84 lid 2 Vreemdelingenbesluit dat als de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau deze tenuitvoerlegging zodra dit redelijkerwijze mogelijk is wordt voortgezet in een HvB of een afgesloten opvangcentrum/logies.
De vreemdelingenrechter houdt vast aan de gebruikelijke maximumtermijn gedurende welke ook voorlopig gehechten in een politiecel plegen te moeten verblijven.
De vraag is, hoe dit wordt beoordeeld als daaraan reeds een strafrechtelijke detentie op het politiebureau is voorafgegaan: in beginsel behoeven de dagen van het laatste – zo heeft de rechtseenheidskamer beslist – niet meegeteld te worden bij de calculatie van de duur van de bewaring die op het politiebureau doorgebracht mag worden. De belangen die bij beide vormen van vrijheidsbeneming zijn betrokken zijn daarvoor te verschillend. Terecht is door B.P. Vermeulen opgemerkt dat hiermee de gelijkwaardigheid van de regimes voor voorlopig gehechten en in vreemdelingenbewaring gestelden wordt doorbroken.
Bovendien is de ratio van de limiet van 10 dagen nu juist de ongeschiktheid van het politiebureau voor detentie. Dit kan tot ‘pingpong-ballen’ leiden tussen beide detentie-vormen, zij het dat de rechter daaraan naar men mag hopen wel een eind zal maken.

Tot slot

De vreemdeling is in het algemeen veel meer een suspect persoon geworden, hij wordt al snel als een bedrieger beschouwd i.p.v. iemand die op goede gronden zijn asiel zoekt, totdat het tegendeel blijkt. Sommige politici juichen een rigoreuze maatregel van vreemdelingendetentie en een snelle uitzetting toe vanwege ‘de afschrikkende werking’.
De presumptio innocentiae behoedt in het strafprocesrecht de verdachte voor te overdadige en te langdurige maatregelen, zeker als het om vrijheidsbeneming gaat.
In het vreemdelingenrecht is er niet of minder van zo’n principiële leidraad sprake: de gronden waarop vrijheidsbenemende maatregelen mogen worden toegepast zijn doorgaans iets algemener geformuleerd en de duur is onbepaalder. Het moment van de rechterlijke bemoeienis is later (geen habeas corpus na 3 dagen in verzekeringstelling).
Er is geen wettelijke regeling betreffende de verlenging door de rechter, waarbij de van zijn vrijheid beroofde periodiek moet worden gehoord als hij dat wenst (hij kan in het strafprocesrecht daarvan natuurlijk zelf afstand doen).
De dubbele onzekerheid waarin de vreemdeling zich doorgaans bevindt is een reden te meer om hem zoveel mogelijk rechtszekerheid te bieden alsmede een (detentie)situatie waarin hij zoveel mogelijk in zijn wensen tot sociale ontplooiing en het genieten van vrijheden wordt gerespecteerd. Dit neemt niet weg dat ook de (detentie)situatie van de strafrechtelijk voorlopig gehechte voor wie dat ook in feite geldt, bepaald niet als zeer rooskleurig kan worden gekenschetst.
Mijn vraag is dan ook: waarom zou niet een maximum duur van 3 maanden aan de vreemdelingendetentie kunnen worden gesteld? Dit is parallel aan de voorlopige hechtenis en noopt de autoriteiten – voorzover mogelijk – tot voortvarendheid bij de uitzettingsprocedure, terwijl de toch al niet te grote rechtszekerheid van de vreemdeling daarbij optimaal is gebaat.
Het komt me voor dat dit serieuze overweging verdient.

zoekarchiefdiscussiereageerhomeenglish